Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6377

Datum uitspraak2009-08-26
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/1067 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Uit de gedingstukken in de procedure bij de rechtbank blijkt dat de deskundige en de bezwaarverzekeringsarts niet van mening verschillen over de medische beperkingen en de belastbaarheid van appellante ten tijde in geding. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit vernietigd vanwege een ontoereikende motivering van de medische grondslag. De rechtsgevolgen van het besluit zijn door de rechtbank echter in stand gelaten nu het Uwv in de loop van de beroepsprocedure de medische grondslag voldoende heeft onderbouwd. geschiktheid geduide functies. Geen overschrijding redelijke termijn.


Uitspraak

09/1067 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2008, 06/1888 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2009, waar appellante met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster in twee ziekenhuizen voor 50 uur per week. Op 2 maart 1999 heeft zij zich met psychische klachten ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 19 mei 2005 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft opgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv op 28 juli 2005 rapport uitgebracht, waarna bij besluit van 8 augustus 2005 de uitkering is ingetrokken met ingang van 29 september 2005. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. 2. Op verzoek van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv hebben de psychiater drs. W.M.J. Hassing en de psycholoog drs. E. Samkalden, verbonden aan het Centrum voor Arbeid en Psyche Nederland (CAP), een expertiseonderzoek gedaan en op 28 februari 2006 verslag uitgebracht. Naar aanleiding hiervan heeft bedoelde bezwaarverzekeringsarts op 8 maart 2006 een aantal aanvullingen in de FML aangebracht, waaronder een urenbeperking tot vier uur per dag. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens blijkens zijn rapport van 8 mei 2006 op basis van een drietal resterende deeltijdfuncties een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 53,9%. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de uitkering van appellante per 29 september 2005 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. 3.1. Tegen het besluit van 12 mei 2006 heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld. 3.2. Op verzoek van de rechtbank heeft de zenuwarts C.J.F. Kemperman appellante onderzocht en op 21 mei 2007 rapport uitgebracht, waarin hij concludeert dat bij appellante op een aantal punten sprake is van een mindere belastbaarheid dan waarvan in de FML van 8 maart 2006 is uitgegaan. Naar aanleiding hiervan heeft de betreffende bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 29 mei 2007 geconcludeerd dat hij zich practisch geheel in het rapport van Kemperman kan vinden, behoudens wat betreft een beperking ten aanzien van analfabetisme. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 31 mei 2007 gesteld dat de in bezwaar gehandhaafde functies nog steeds passend zijn voor appellante. Het verlies aan verdiencapaciteit is berekenend op 64,8%. Bij besluit van 6 juni 2007 heeft het Uwv het besluit van 12 mei 2006 laten vervallen en een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2006 wederom gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 september 2005 is vastgesteld op 55 tot 65%. 3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 6 juni 2007 vernietigd vanwege een ontoereikende motivering van de medische grondslag. De rechtsgevolgen van het besluit van 6 juni 2007 zijn door de rechtbank echter in stand gelaten nu het Uwv in de loop van de beroepsprocedure de medische grondslag voldoende heeft onderbouwd en de rechtbank tevens van oordeel is dat ook de arbeidskundige grondslag juist is. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven ten aanzien van de vergoeding van griffierecht en proceskosten en het verzoek tot schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente toegewezen. 4.1. Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Zij is van mening dat zij op en na 29 september 2005 volledig arbeidsongeschikt was. Appellante wijst erop dat uit de rapportage van 28 februari 2006 van CAP blijkt dat zij ten tijde van het onderzoek chronisch ernstig depressief was en ernstig beperkt in persoonlijk en sociaal functioneren en dat zij na een ziekmelding drie maanden na het onderzoek van CAP weer volledig arbeidsongeschikt werd geacht op medische gronden. Appellante houdt voorts vol dat zij in verband met direct patiëntencontact niet geschikt is om in een ziekenhuis te werken en dat zij de functie van productiemedewerker kartonnage niet kan verrichten omdat zij niet kan samenwerken met collega’s. Ten slotte maakt appellante aanspraak op een schadevergoeding krachtens artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens overschrijding van de redelijke termijn van de onderhavige procedure. 4.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. 5. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 6 juni 2007, hierna: het bestreden besluit, in stand zijn gelaten. De Raad overweegt in dit verband als volgt. 5.1. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Uit de gedingstukken in de procedure bij de rechtbank blijkt dat de deskundige Kemperman en de bezwaarverzekeringsarts niet van mening verschillen over de medische beperkingen en de belastbaarheid van appellante ten tijde in geding. De deskundige had kennis van het rapport en de conclusies van CAP Nederland en heeft hierin geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. De deskundige is van mening dat voor appellante een combinatie van behandeling en deeltijdarbeid mogelijk is; uit zijn rapport blijkt niet dat eerst behandeling nodig is voordat appellante kan gaan werken. De omstandigheid dat appellante negen maanden na de in geding zijnde datum weer volledig arbeidsongeschikt is geacht brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Die uitval was reeds een feit vóór het deskundigenonderzoek en appellante heeft bij de deskundige aangegeven dat haar situatie ten tijde van diens onderzoek redelijk vergelijkbaar was met die van de in geding zijnde datum. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist moet worden geacht. 5.2. Aldus uitgaand van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad niet gebleken dat appellante de resterende geduide functies op de in geding zijnde datum niet zou kunnen vervullen. De geschiktheid van deze functies voor appellante is met de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapportages voldoende toegelicht. Ook de deskundige acht de functies geschikt. De Raad onderschrijft voorts de desbetreffende overwegingen van de rechtbank. 6. Hetgeen onder 5 tot en met 5.2 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 7. Wat betreft appellantes verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de Raad als volgt. Zoals de Raad al eerder heeft uitgesproken, bij voorbeeld in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is in een procedure in drie instanties, zoals de onderhavige, de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In het onderhavige geval ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden aanwezig om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 8 september 2005 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken. De redelijke termijn is niet overschreden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af. 8. De Raad ziet voorts geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009. (get.) H. Bolt. (get.) I.R.A. van Raaij. TM